Wet op de Ondernemingsraad

Generic selectors
Exact matches only
Search in title
Search in content
Post Type Selectors

Artikel 46d. Bijzondere bepalingen voor OR’en bij de overheid

Ten aanzien van een onderneming, waarin uitsluitend of nagenoeg uitsluitend krachtens publiekrechtelijke aanstelling arbeid wordt verricht en ten aanzien van een onderneming die overheidswerkgever is in de zin van de Ambtenarenwet 2017 gelden de volgende bijzondere bepalingen:

  1. Voor de toepassing van deze wet wordt als bestuurder in de zin van deze wet niet aangemerkt:
    1. bij een ministerie: de minister of een staatssecretaris;
    2. bij een provincie: de commissaris van de Koning, een lid van gedeputeerde staten of een lid van provinciale staten;
    3. bij een gemeente: de burgemeester, een lid van het college van burgemeester en wethouders of een lid van de gemeenteraad;
    4. bij een waterschap: de voorzitter, een lid van het dagelijkse bestuur van een waterschap of een lid van het algemeen bestuur;
    5. bij de Kamers der Staten-Generaal: de voorzitter van de Kamer of een lid;
    6. bij de Raad van State: de vice-president of een staatsraad;
    7. bij de Algemene Rekenkamer: de president of een lid van de Algemene Rekenkamer;
    8. bij de Nationale ombudsman: de Nationale ombudsman of een substituut-ombudsman.
  2. Voor toepassing van artikel 23, derde lid, zijn onder de aangelegenheden de onderneming betreffende niet begrepen de publiekrechtelijke vaststelling van taken van publiekrechtelijke lichamen en onderdelen daarvan, noch het beleid ten aanzien van en de uitvoering van die taken, behoudens voor zover het betreft de gevolgen daarvan voor de werkzaamheden van de in de onderneming werkzame personen.
  3. Voor de toepassing van onderdeel b bij de rechtbanken, de gerechtshoven, de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven, zijn onder de aangelegenheden de onderneming betreffende tevens niet begrepen het beleid ten aanzien van en de uitvoering van de rechterlijke taken als bedoeld in artikel 23, tweede en derde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, behoudens voorzover het de gevolgen daarvan betreft voor de werkzaamheden van de in de onderneming werkzame personen.
  4. De in de artikelen 5, 8, tweede en derde lid, 37, 38, 39 en 41, tweede lid, van deze Wet aan de Raad toegekende bevoegdheden worden uitgeoefend door de Minister van Binnenlandse Zaken.
  5. Voor de toepassing van artikel 38, eerste lid, kunnen behalve een representatieve organisatie of organisaties van ondernemers ook een of meerdere ministers aangewezen worden.
  6. De verordenende bevoegdheid van de Raad, met uitzondering van de bevoegdheid genoemd in artikel 46a, strekt zich niet uit tot ondernemingen waarin uitsluitend of nagenoeg uitsluitend krachtens publiekrechtelijke aanstelling arbeid wordt verricht.
  7. Indien op grond van het bepaalde in onderdeel d de Minister van Binnenlandse Zaken een bedrijfscommissie heeft ingesteld, dient deze onverminderd het bepaalde in artikel 40, eerste lid, aan de Minister van Binnenlandse Zaken verslag uit te brengen. De Minister van Binnenlandse Zaken doet dit verslag toekomen aan de betrokken werkgevers of verenigingen van werkgevers en de centrales van overheidspersoneel, verenigd in de Raad voor het Overheidspersoneelsbeleid.
  8. Voor het behandelen en beslissen op verzoeken als bedoeld in artikelen 27 en 36, ter zake van een rechtbank, is bevoegd de kantonrechter werkzaam bij de volgende rechtbank:
    1. ter zake van de rechtbank Amsterdam: de rechtbank Noord-Holland;
    2. ter zake van de rechtbank Den Haag: de rechtbank Rotterdam;
    3. ter zake van de rechtbank Gelderland: de rechtbank Overijssel;
    4. ter zake van de rechtbank Limburg: de rechtbank Oost-Brabant;
    5. ter zake van de rechtbank Midden-Nederland: de rechtbank Noord-Nederland
    6. ter zake van de rechtbank Noord-Holland: de rechtbank Amsterdam;
    7. ter zake van de rechtbank Noord-Nederland: de rechtbank Midden-Nederland;
    8. ter zake van de rechtbank Oost-Brabant: de rechtbank Zeeland-West-Brabant;
    9. ter zake van de rechtbank Overijssel: de rechtbank Gelderland;
    10. ter zake van de rechtbank Rotterdam: de rechtbank Den Haag;
    11. ter zake van de rechtbank Zeeland-West-Brabant: de rechtbank Limburg.
  9. Een beroep als bedoeld in artikel 26, eerste lid, ter zake van het gerechtshof Amsterdam, wordt ingesteld bij het gerechtshof Den Haag.

Toelichting:

Dit artikel wordt het politiek primaat genoemd. Bij de overheid is het vaak niet degene die de hoogste zeggenschap over de arbeid heeft die de bestuurder is, omdat dat een politiek ambtsdrager is. De wetgever gaat er vanuit dat een politiek ambtsdrager al democratisch gecontroleerd wordt.

Politieke besluiten hoeven niet ter bespreking en advisering aan de OR worden voorgelegd, behalve de personele consequenties ervan. Wat zijn dan politieke besluiten? Politieke besluiten zijn strategische besluiten gericht op de taak van het publiek orgaan in de samenleving. Politieke besluiten zijn dus geen besluiten uitsluitend gericht op de organisatie van het publiek orgaan. Te allen tijde geldt dat het politiek besluit rekening moet houden met de gevolgen voor personeel en organisatie. In die zin blijft een groot gedeelte van het overlegrecht en de adviesvraagplicht overeind. De trend de laatste jaren is wel om steeds meer organisatorische besluiten politiek te verklaren en helaas gaat de ondernemingskamer daar in mee.